Aswoensdag 2021 Joël 2,12-18; 2Kor. 5,20-6,2; Mt. 6,1-6.16-18
Het reizen is in deze coronatijd vrijwel helemaal stilgevallen tot verdriet van velen. Vliegtuigen staan geparkeerd op luchthavens en reisbureaus zitten zonder werk. En de reizigers zelf, wat doen die nu? Zappen ze het internet af om te kijken naar nieuwe bestemmingen als het licht weer op groen staat of zoeken ze andere wegen om te ontsnappen aan de grijze alledaagsheid?
Corona of niet, de liturgie laat er zich niet door van haar stuk brengen en biedt ons vandaag een reis van veertig dagen aan. Dat is meer dan waarvan de meesten kunnen dromen voor hun vakantie. Een reis van veertig dagen en we hoeven er niet ver voor te gaan. Nee, het wordt geen stil zitten achter een computer. Dan mis je de boot, want het reisplan dat ons wordt aangereikt, kent een ander parcours.
De liturgie nodigt ons uit tot een innerlijke reis. Een spannend avontuur, want mogelijk krijgen we regionen te zien waar we nog nooit zijn geweest of die we nooit goed hebben verkend. Veertig dagen zijn ervoor uitgetrokken, want de langste weg is de weg naar binnen.[1]
Het reisdoel wordt ons aan het begin van de tocht voorgehouden om ons verlangen te sterken en om te voorkomen dat we in het wilde weg zouden reizen. Het doel kan vleugels geven aan de weg en kracht wanneer het parcours soms zwaar blijkt te zijn.
Pasen is het doel van onze reis, leven in Gods Licht, wonen in het beloofde land, zitten onder de vijgenboom. Bekleed te worden met de nieuwe mens en samen aan te zitten aan de tafel van het leven als herboren mensen, bevrijd van angst, afgunst en al wat dood zaait en dood is.
Dat lijkt heel aantrekkelijk en dat is het ook, zelfs meer dan dat. Het is van oudsher de droom van ons mensen en het is ook de droom van God. Want precies daartoe is Hij het avontuur met ons aangegaan en geen foute afslag onzerzijds houdt hem ervan af ons te roepen en te nodigen tot de rechte weg.
Vandaag krijgen we aan het begin van de tocht niet alleen de bestemming aangereikt, maar er worden ons ook tools, werktuigen,[2] aangeboden voor de weg. Die kunnen helpen om gaandeweg de grote transformatie te ondergaan, zodat we bij het bereiken van de eindbestemming nieuwe mensen zijn geworden, die wandelen in het licht van de Verrezen Heer.
Drie werktuigen voor de innerlijke reis die voor ons ligt. We hebben ze gehoord in het evangelie: aalmoezen geven, bidden en vasten. Die drie omvatten ons bestaan in zijn drievoudige structuur. De relatie tot de ander die wordt verbeeld door de aalmoes, de relatie tot God, waarvan het bidden het beeld is en de relatie tot ons eigen ik waarvan het vasten het beeld is.
Drie tools ons gegeven om te leren hoe om te gaan met het leven. We beginnen met de aalmoes. De ander is geen voorwerp van liefdadigheid, van het uitschrijven van een tikkie of het geven van een gift. Het woord aalmoes is afgeleid van het Griekse woord ‘eleeimosune’ en betekent ‘barmhartigheid’. Dat is geen ding en geen hoeveelheid, maar het is een kwaliteit van leven. Tijdens onze veertigdaagse tocht worden we uitgenodigd onze menselijke relaties nieuw vorm te geven, te laten geven. Hoe gaan wij in onze cultuur, in onze communiteit, in ons persoonlijk leven met de ander om? Zijn mensen misschien een object geworden dat we kunnen gebruiken of waar we alleen tijd en aandacht voor hebben als het ons past? Krijgen ze van ons een aalmoes van welke soort dan ook of geven we onszelf. Anders gezegd, is onze aalmoes een uitdrukking van Gods barmhartigheid die ieder en elk voor vol aanziet en zijn zon laat opgaan over elk mensenkind zonder onderscheid. Zijn wezen is geven, zichzelf geven en de levensreis die wij gaan maken moge ons dat leren. Het is een traject om met open handen te leven, ons leven niet vast te houden, maar te geven met de mateloosheid van God zelf.
Op de aalmoes volgt het gebed. Dat staat tussen aalmoes en vasten in. Het is de bron en voedingsbodem van onze relatie tot de ander en tot onszelf. Bidden, het is met lege handen voor God treden in het besef dat we het leven ontvangen. Wij zijn geen eigenaar, wij krijgen het leven. Wie bidt, strekt zijn handen dankzeggend uit en vraagt in de leerschool van het gebed om met de Geest van God te worden bekleed om te leren geven als God. Om dóór te geven en te delen wat we zelf om niet hebben ontvangen, om dankende en dienende mensen te worden.
De rij wordt gesloten met het vasten. Dat wordt in de Schrift niet gepropageerd als dieet voor een cursus afvallen. Daar is niets mis mee, en zo’n parcours kan in de veertigdagentijd meegenomen worden, maar primair wordt ons dit instrument aangereikt om te leren op een juiste manier met onszelf om te gaan. Draait alles om onszelf, om onze wensen en verlangens en moet daaraan voldaan worden? Zijn we gevangenen van onze impulsen en begeerten, of hebben we de vrijheid verworven van de kinderen Gods? Zijn we in staat onszelf onbaatzuchtig en van harte te geven ten dienste van een gemeenschap waarin God wordt verheerlijkt?
Wij beginnen vandaag de veertigdagentijd. De weg ligt voor ons. Laten we de kans met beide handen aangrijpen. Het is meer dan een gunstige tijd, nu de afleiding van grote reizen ons is ontnomen. Wat let ons om de weg naar binnen met beide handen aan te grijpen?
Het wordt geen vakantiereis, dat moeten we uit ons hoofd zetten. Het askruis dat we dadelijk krijgen als het zegel voor de tocht herinnert ons eraan dat de oude mens door het vuur moet gaan en afsterven om met Christus te mogen verrijzen als Gods welbeminde, herboren en herschapen, eersteling van de nieuwe schepping. AMEN.
[1] Dag Hammarskjöld: Merkstenen pg.
[2] Vgl. RB 4; 49.