Column Renée Braams
THUISKOMEN BIJ DE PSALMEN 3
Allemansvriendjes zijn het niet bepaald, de psalmen. Wreed! Kinderachtig! Primitief! Zulke oordelen paradeerden in mijn hoofd, toen ik de moeilijkste van de psalmen voor het eerst hoorde, jaren geleden. Nu ik elke dag zes psalmen met de broeders mee mag bidden in de vigilie, bij dag en dauw, zijn die oordelen eigenlijk helemaal weg.
Natuurlijk zijn de psalmen waarin hartgrondig wordt geschreeuwd om wraak, wel heel menselijk. Je kunt je zo voorstellen hoe Jezus’ boodschap van vergeving en verzoening als een mokerslag is aangekomen. Want dat doet die nog steeds. ‘Als je gaat bidden, vergeef dan eerst degene tegen wie je wat hebt’, zegt Jezus, (Marcus 11:25) en Paulus onderwijst ‘laat de zon niet ondergaan over uw boosheid’ (brief aan de Efeziërs 4:26). Die woorden slaan een krater in het zelfvertrouwen van ieder die meent dat-ie het recht aan zijn kant heeft …
Schokken de haatpsalmen ons in de kerk dan zo, omdat ze zo expliciet zijn? ‘Laat zijn kinderen vaderloos worden, tot weduwe worden zijn vrouw. Laat ze zwerven, zijn kinderen, als bedelaars, moeten schooien van honger en dorst’, zo verwenst de zanger van psalm 109 zijn vijand die leugens over hem rondstrooit.
Wat moet je daarmee? Ik moet denken aan wat ik heb geleerd toen ik als dertiger op zoek was naar een levensgezel: dat de warmste, grappigste, royaalste mannen óók vaak degenen zijn met donkere buien, messcherpe kritiek en tergend gemopper. Zo beleef ik ook de wraakzucht van de psalmist: wie zo vrijuit en bevrijdend zijn verlatenheid, zijn verdriet en zijn verlangen uitspreekt, mag ook zijn haat en zijn wrok laten zien. ‘Ik ben zo ellendig, zo arm, zo diep gewond in mijn hart’, klinkt het in dezelfde psalm 109, ‘mijn lijf is verschrompeld, verdord.’ Wie dat durft te zeggen, vergeef ik alles.
Soms maakt de psalmist het wel heel bont, maar ook dan wil ik empathisch naar hem luisteren. Psalm 58 is een stevige. ‘Breek zulken dan, o God, de tanden uit de kaak, ram Gij dit leeuwenbroed de scheurtanden, o Heer.’ Als ik in mezelf zoek naar zulke gedachten, besef ik dat het dan gaat over rechtvaardigheid: dat ik hoop dat mensen tegen wie ik wrok koester, omdat het ze altijd voor de wind gaat, hoe ze ook in hun pralende zelftevredenheid anderen omver lopen zonder te zien wat ze doen … tja, dat ik erop reken dat die hun verdiende loon krijgen, dat ziekte en pech hen en hun kinderen ook eens zal treffen.
God deelt zijn genade niet rechtvaardig uit, weet ik, maar ik weet ook dat die gedachte hoogmoedig is. Wat kan ik dan veel leren van de psalmist, die aan het eind van zijn lied altijd weer zijn vertrouwen uitspreekt: ‘Ja, wie trouw houdt is rijk. Ja, God bestaat – en Hij beslecht op aarde het pleit.’ Dat is die bruut van psalm 58.
Renée Braams