Column Renée Braams
Thuiskomen bij de psalmen (4)
Ik heb vanochtend niet een oeros geslacht, ik heb niet het bloed van het dier over het altaar gesprenkeld en niet de stukken vlees in rook laten opgaan, als een brandoffer, een geurige gave die de Heer behaagt.
Ik moet erom lachen, maar dat wil ik niet. Ik wil het begrijpen. De 150 psalmen die wij in het getijdengebed zingen, zijn in de loop van de duizend jaar voor Christus ontstaan. In die duizend jaar zijn de gedachten over dat offeren, en de praktijk ervan, enorm veranderd. Je kunt ook zeggen: verbeterd, of verlicht.
Je kunt die verandering in de psalmen prachtig weerspiegeld zien, net zoals in het gehele Oude Testament.
Maar, ik wil niet alleen de verlichte, (die komt straks) maar ook de oude manier van offeren begrijpen, die tot in detail is beschreven in het Bijbelboek Leviticus. Dat begrijpen is niet zo moeilijk. Als ik me voorstel hoe het is, te leven in een wereld zonder ongevallenverzekering en Albert Heijn To Go, waarin je weinig snapt van wat het weerbericht ons nu zo netjes uitlegt, snap ik dat je de hemelse heerser die dat alles bestiert, gunstig wilt stemmen door heerlijke geuren naar boven te laten kringelen, zoals psalm 66 zegt: ‘Rijke brandoffers zal ik u brengen, offergeur van rammen doen opgaan, stieren brengen als gave en bokken.’
Het is een wonder dat late profeten in het Oude Testament zoals Jesaja, Amos en Hosea zeiden: hou ermee op, met die offers, een liefdevol hart, dat is wat je te geven hebt! In de psalmen horen we die aversie tegen de offerpraktijk ook steeds meer (psalm 50): ‘Offerrook stijgt gestaag tot Mij op. Doch Ik wens geen stier uit uw stal, geen bokjes uit uw omheining.’
Psalm 40, over het nieuwe offeren, is lang mijn lievelingspsalm geweest. ‘Gij die offers afwees en geschenken, hebt mijn dove oren geopend: brand- en zondoffers zeggen U niets. Toen heb ik gesproken: ‘Hier ben ik’. (…) God, uw wil te doen is mijn vreugde.’
Maar wat is dan Gods wil doen? Ik kan heel lang teren op de preek van Vader Abt op de sterfdag van Benedictus. ‘Dat we als Jezus ja zullen zeggen op een weg die óns kiest, en die wij niet zouden kiezen’, zei hij. Hij legde uit dat monastiek leven een leven van herhaling en geduld is, ‘een leven van steeds weer hernemen, elke dag weer.’
Dat woord geduld helpt mij bij het dragen van mijn eigen kruis, het kruis van lichamelijk verval en eeuwig tekortschieten, heel dicht bij het kruis van onze Heer, die zichzelf voor ons heeft geofferd.
Renée Braams