Zondag 17 d h J, 28 juli 2024.m
lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15.
Voor velen van ons is het noog steeds vakantietijd. Als U onderweg bent, met de fiets of met de auto ziet u de ANWB-borden met een plaatsnaam. Zij wijzen de weg naar die plaats, of, als je er inderdaad bent aangekomen, zegt het bord: hier ben je op de goede plek. Maar het bordje is en blijft niet meer dan een aanduiding, is niet de plaats zelf.
De liturgie biedt ons twee verhalen van een gezamenlijke maaltijd. Twee keer een wonderlijke picknick, voedsel dat zich vermenigvuldigt. Heel gemakkelijk blijven wij bij het luisteren naar deze verhalen steken in het onbegrijpelijke ervan. Maar het zijn geen verhalen voor een natuurwetenschappelijke quiz, het zijn tekenen, zij willen op weg zetten, de weg wijzen.
In beide lezingen is sprake van gerstebrood. De Joden kenden tarwebrood, dat was het voedsel voor de vermogenden, de rijke mensen, en gerstebrood, dat was armeluisbrood. Brood voor de armen, maar die hadden dan tenminste nog dat voedsel. De mensen zijn Jezus gevolgd, de berg op. Jezus toont zich bezorgd om hen. Zal ieder te eten hebben? Hij stelt dan een teken. In het evangelie van Johannes hebben de woorden en daden van de Heer meestal een dubbele bodem. Johannes geeft te denken, er is bij hem altijd meer aan de hand, je moet in het Vierde Evangelie nooit blijven stilstaan bij de buitenkant, maar dieper graven. Wat is de diepere, ja, de eigenlijke zin? Wat wil deze passage ons duidelijk maken? Waarnaar wijst zij de weg?
In dit zesde hoofdstuk van dit Evangelie gaat het allemaal om Jezus als het levende Brood, het ware voedsel. Niet om gerste- of tarwebrood, maar om het brood des levens. En u moet weten dat de farizeeën en de Schriftgeleerden daarover ook nadachten, als zij spraken over het manna in de woestijn. Wat was dat voor brood, voor voedsel geweest? Hun opvatting was, dat dit manna eerst en vooral een teken was geweest, en dat het eigenlijke, het ware brood Gods Woord was, door Mozes gegeven in de Tora, richtsnoer ten leven. Wie zich daaraan hield, die leefde echt, die leefde uit God, en God zou voor hem zorgen.
Daarop speelt Jezus in. Hij is de nieuwe Mozes, ja Mozes was een voorafbeelding van Hem. Wie de woorden van Jezus aanneemt, wie daaruit leeft, die zal door God gevoed worden en leven, blijvend leven ontvangen.
De wonderbare spijziging is hiervan een parabel: zij laat dit zien, en ervaren. Er is voor die talrijke menigte geen voedsel, zij hebben niet te eten.
Andreas ontdekt een kind, dat vijf broden en twee visjes bij zich blijkt te hebben. En dat ene kind heeft blijkbaar geen problemen om zijn hele hebben en houden mee te delen, aan Jezus te geven. Het staat daar heel vanzelfsprekend en zonder nadruk, maar we mogen er best de aandacht op vestigen. Dat kind heeft blijkbaar van zijn moeder een mooi voedselpakket meegekregen. Goed voorzien is het van huis weggegaan om te zien wat Jezus te vertellen had. En wat die jongen heeft, geeft hij probleemloos weg. Hij houdt geen broodje of visje voor zich achter, hij biedt alles aan Jezus aan. In het evangelieverhaal hoorden wij dat Jezus zelf wel wist wat Hij ging doen. Zou dit niet betekenen dat Jezus voorzag dat dit jongetje er zou zijn? Ik las deze week een aankondiging van een bijbelse studie: “Le Dieu qui ne compte pas”. Het is gebaseerd op een solide bijbelse analyse en laat zien dat de aanwezigheid van armen en vernederden onmisbaar is voor de verkondiging van het evangelie. In zijn ontmoetingen met blinden, verlamden, melaatsen en zelfs bezetenen toonde Jezus zich geraakt, en liet Hij zien dat het onmogelijke mogelijk werd. Mensen die niet meetellen, tellen voor Jezus, zetten Hem aan tot handelen, tot het doen van het onmogelijke. Zijn houding tegenover hen voorkomt dat de apostelen zich afsluiten in een comfortabel religieus isolement en onthult hen de ware reikwijdte van het Rijk Gods. Het jongetje dat weet te geven maakt het voor Jezus mogelijk een teken te stellen. En wie weet, heeft hij bij de 5000 ook wel iets los gemaakt. Bleek het dat menigeen in zijn boezeroen ook wel iets eetbaars had weggestoken, wat nu tevoorschijn kwam en gedeeld werd. Een groep egoisten werd een gemeenschap, er groeide een kerk! Wat er precies gebeurde, wij weten het niet, en hoeven het niet te weten. Waar het om gaat staat in het evangelie geschreven: Jezus sprak het dankgebed. Hij dankt de hemelse Vader, Hij dankt voordat het wonder heeft plaats gevonden, maar eigenlijk is er al een wonder gebeurd, in de edelmoedigheid van dat kind. Daarvoor zal Hij zeker ook hebben gedankt. En dan laat Hij ervan uitdelen, aan al die mensen die daar op het gras zijn gaan zitten. Er was daar namelijk veel gras. De evangelist zegt het uitdrukkelijk. Dat doet meteen denken aan grazige weiden, waar overvloed is voor de schapen. Waar mensen samen op het gras zitten daar zijn zij in vrede, daar vormen zij een gemeenschap. En Jezus is hun herder, die het aan niets doet ontbreken.
Vijf zondagen achter elkaar zullen wij over deze broodrede horen in het Johannesevangelie horen. Vanuit het materiële brood zullen we overstappen op Jezus als het ware Brood, Jezus die zijn eigen leven als spijs uitdeelt, die zich zelf laat breken, opdat wij in eenheid met Hem ook zouden gaan leven uit het Woord dat de Vader tot ons spreekt, een woord van vertrouwen en overgave, door moeilijkheden heen, door lijden en zelfs door de dood heen. Wie daaraan vast houdt zal niets kunnen scheiden van de liefde Gods, de overtuiging dat Jezus zorg voor je draagt, dat je leven in Gods hand is, zal door God nooit worden beschaamd. Je zult opgenomen zijn in het Pasen van de Heer. En je wordt uitgenodigd te leven met open handen, om te geven en om te ontvangen.
Mogen wij door deze viering gesterkt worden in dat geloof, zoals dat kind bereid om ons hebben en houden te delen, zodat de Heer daarmee wonderen kan doen.
br Gerard Mathijsen osb